1)der kinderen,
  Anders, dergenen, die hem geboren zijn te Jeruzalem.
2)Sammua,
  Boven, 1 Kron. 3, is enige verandering in deze namen.
3)Beeljada,
  El-jada; #2Sam.5:16.
4)zo togen
  Te weten, met heirkracht, om hem den krijg aan te doen.
5)zo toog hij tegen hen.
  Dat is, hij wachtte niet dat zij hem den oorlog in zijn eigen land zouden komen aandoen, maar last van God gekregen hebbende, trok hun zelf tegemoet. Vergelijk 2 Sam. 5:17,19.
6)in de laagte
  Zie Joz. 15:8; 2 Sam. 5:18; zij lag in den stam van Juda.
7)vraagde David God,
  Te weten, door den hogepriester Abjathar, die den lijfrok aandeed, enz. Zie 1 Sam. 23:9, en 1 Sam. 30:7.
8)zij nu optogen
  Te weten, de Israëlieten.
9)Baal-perazim,
  Dat is, scheurplaatsen, of retenpleinen, of, de Heere der scheuringen, of, der reten.
10)God
  Zie 2 Sam. 5:20.
11)goden;
  2 Sam. 5:21 worden zij afgoden genoemd.
12)gebood,
  Hebreeuws, zeide.
13)in dat dal.
  Versta, het dal Refra‹m, waar zij vijandelijk in gevallen waren, 1 Kron. 14:9.
14)omsingel hen
  Of, trek om van hen af. Vergelijk 2 Sam. 5:23.
15)het geruis
  Dat is, een geruis alsof iemand op de toppen der bomen wandelde. Zie 2 Sam. 5:24. Sommigen verstaan dit van het gezang der engelen, die voor de Israëlieten strijden zouden.
16)de toppen
  Hebreeuws, in de hoofden.
17)de HEERE
  Dat is, God maakte dat veel heidense natiën een schrik en vrees van David hadden.
18)gaf
  Anders, bracht.